-
1 lui
lui1 [lŵie]〈 werkwoord〉 → luire————————lui2 [lŵie]♦voorbeelden:1 nous lui en avons parlé • wij hebben er met hem, haar over gesprokendes idées à lui • zijn eigen denkbeeldende lui seul • op zijn eigen houtje, eigenmachtigil avait un carnet sur lui • hij had een notitieboekje bij zichpron1) hem, haar2) hij, hem3) zich -
2 vous
vous [voe]〈persoonlijk voornaamwoord; ook onbepaald voornaamwoord〉1 jullie2 u3 je♦voorbeelden:à vous deux, vous y arriverez • met zijn tweeën zullen jullie erin slagenpronjullie, u, jij -
3 elle
elle [el]♦voorbeelden:elles viennent, elle et sa soeur • zij en haar zuster komenje la vois, elle • ik zie háárje ne vois qu'elle • ik zie alleen háár maarelle non plus • zij ook nietil est fier d'elles • hij is trots op hen, hij is er trots opces livres sont à elle • deze boeken zijn van haarpron1) zij, ze2) haar, d'r -
4 en
en1 [ã]1 〈vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) voorafgegaan door ‘de’ als vast voorzetsel van werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of bijwoord〉 ervan ⇒ daarvan, erover, daarover, erop, daarop, ermee, daarmee 〈enz.〉2 〈 vervangt een zelfstandig naamwoord (zaaknaam) dat weggelaten is, of wordt gebruikt bij woorden en uitdrukkingen die hoeveelheden aangeven〉 er(van)♦voorbeelden:il prit un bâton et l'en frappa • hij pakte een stok en sloeg hem ermeeje lui en parlerai • ik zal er met hem over pratenje suis reçu au baccalauréat et j'en suis fier • ik ben voor het eindexamen (middelbare school) geslaagd en ik ben er trots opil en tirera un joli bénéfice • hij zal daar een aardig slaatje uit slaan2 combien de livres avez-vous? j'en ai plusieurs • hoeveel boeken heeft u? ik heb er verscheideneavez-vous des timbres postes? non, je n'en ai plus • heeft u ook postzegels? nee, ik heb er geen meerj'en ai • ik heb er watje n'en ai pas • ik heb er geenvoilà des fruits, prenez-en quelques-uns • hier is fruit, neem er wat van3 j'ai un coffre-fort mais j'en ai perdu la clef • ik heb een brandkast maar ik heb de sleutel ervan verloren————————en2 [ã]〈 bijwoord〉4 〈 wordt niet vertaald〉♦voorbeelden:1 elle en sort • zij komt eruit, zij komt er vandaans'en retourner • rechtsomkeert maken, teruggaanils en sont venus aux mains • ze zijn slaags geraakt————————en3 [ã]〈 voorzetsel〉1 〈 voor namen van landen, landstreken, tijd, hoedanigheid〉in ⇒ te, tijdens, per, bij 〈 blijft soms ook onvertaald〉7 aan♦voorbeelden:en mon absence • in, tijdens mijn afwezigheidteneur en alcool • alcoholgehalteen automne • in de herfstcompte en banque • bankrekeningen classe • in de klas, op schooltélévision en couleur • kleurentelevisieen croix • gekruistdocteur en droit • meester in de rechtenarbres en fleurs • bomen in bloeien France • in Frankrijken dix minutes • in tien minutenpromenade en vélo • fietstochtje, een eindje om per fietsen général • in het algemeenaller en ville • de stad ingaan, naar de stad gaanaller en voiture • per auto gaanêtre fort en mathématiques • goed in wiskunde zijnpeindre qc. en bleu • iets blauw verventraduire un texte en allemand • een tekst in het Duits vertalenil y a en lui qc. de mystérieux • hij heeft iets geheimzinnigsen moi-même, je pensais … • ik dacht bij mezelf …cela ne me concerne en rien • dat gaat mij niets aancela fait en tout deux cents francs • dat is dan in het totaal tweehonderd frankfaire les choses en grand • de zaken groots aanpakkense déguiser en arlequin • zich als clown vermommenen cercle • cirkelvormigparler en connaisseur • als een kenner pratenen ce moment • op dit ogenbliken ce monde • op deze werelden sabots • op klompenen Sicile • op Siciliëêtre en voyage • op reis zijnen arrière • naar achterenen avant • naar vorenen entrant il dit bonjour • bij het binnenkomen groette hijpauvre en matières premières • arm aan grondstoffen1. proner(van), erover, erop, etc.2. adv1) ervandaan, eruit2) daarom, erom, erdoor3) op weg3. prép1) in, te, tijdens, per, bij, naar [landen]2) als, -vormig [eigenschap]3) op [plaats, tijd]4) bij het5) tot [begin-, eindpunt]6) aan7) van [materiaal]8) over [tijd] -
5 eux
-
6 je
-
7 la
-
8 là
-
9 le
le1 [lə],♦voorbeelden:1 je l'en remercie • ik bedank hem, haar ervoorêtes-vous le roi? je le suis • bent u de koning? dat ben ik————————le2 [lə],〈 lidwoord〉1 de, het♦voorbeelden:l'article trois • artikel driela Callas • Callasoh! le beau chien • o, wat een mooie hondle commissaire Maigret • commissaris Maigretallez, les enfants! • kom, kinderen!il s'est cassé la jambe • hij heeft zijn been gebrokenle médecin reçoit le(s) lundi(s) • de dokter houdt spreekuur op maandagla mine allongée • met een lang gezicht〈 informeel〉 le Pierre, la Jeanne • Piet, Jannietrois fois la semaine • drie keer per weekà la française • op z'n Fransl'on • men1. = la; = les; pron1) hem, haar [persoon]2) hen, ze [persoon pl]3) het [zaak]4) ze [zaak pl]2. = la; = les; artde, het -
10 les
-
11 me
me [mə]1 mij ⇒ me♦voorbeelden:1 va me chercher le journal! • ga de krant voor me halen!il me faut partir • ik moet wegje me lave les cheveux • ik was mijn harenme voici! • hier ben ik!= m'; pronmij, me -
12 moi
moi [mwaa]〈persoonlijk voornaamwoord; ook m.〉1 ik ⇒ mij♦voorbeelden:c'est moi • ik ben hetmoi parti, que ferez-vous? • wat doen jullie als ik weg ben?regarde-moi un peu ça • kijk dat toch eens aanà moi! • help!ce livre est à moi • dit boek is van mijpour moi, quant à moi • wat mij betreftle culte du moi • de ik-cultusne faites pas comme moi • doe niet als ikmoi, je vous dis • ik zeg u→ vouspronik, mij -
13 moi-même
-
14 nous
-
15 soi
soi [swaa]〈persoonlijk voornaamwoord; ook m.〉1 zich(zelf) ⇒ jezelf, zelf♦voorbeelden:à part soi • in zichzelfchez soi • thuisen soi • van nature, op zich(zelf); 〈 filosofie〉‘an sich’hors de soi • buiten zichzelf (van woede)hors de soi d'enthousiasme • wild enthousiastmalgré soi • tegen z'n wiln'avoir pas d'argent sur soi • geen geld bij zich, op zak hebbenle soi • het eigen ik, de eigen persoonlijkheidm, pron -
16 soi-même
-
17 te
-
18 toi
toi [twaa],t'〈persoonlijk voornaamwoord; ook m.〉1 jij ⇒ je, jou, u, gij♦voorbeelden:malheur à toi • wee jij!être à tu et à toi avec qn. • (nu) jij en jou tegen iemand zeggenpronjij, je, jou, u, gij -
19 tu
tu1 [tuu]〈 werkwoord〉 → taire————————tu2 [tuu]〈persoonlijk voornaamwoord; ook m.〉1 jij ⇒ je♦voorbeelden:être à tu et à toi avec qn. • met iemand op vertrouwelijke voet staanpronjij, je -
20 bibi
- 1
- 2